benaming door Dr. Rudolt Steiner (in het tijdschrift „Das Goetheanum” Jhrg. 1926/27) gegeven aan een ontwikkelingsphase der' muziek, die volgens hem in de voorchristelijke oudheid in de menschheid over de geheele aarde .verbreid was.
Het reikt tot in verre vóórhistorische tijden en eindigt ongeveer in de eerste christelijke eeuwen (de grenzen zijn moeilijk te trekken, daar deze evoluties in elkander overgaan), waarna dan het tertsentijdperk (z. a.) begint. Het Q. dankt zijn ontstaan aan een eigenaardigen vorm van het toonbewustzijn der oude menschheid, dat helderhoorend, in den zin van Goethe „sinnlich-übersinnlich" was. In dit toonbewustzijn beleefde de mensch der Oudheid het muzikale in quintensferen, die dan in hun opbouw en melodische afleiding de structuur der vijftonige (pentatonische) toonreeksen deden ontstaan. (Zie Vijftrappige toonladders). In de resten der pentatonische melodieën, die over de geheele aarde verbreid waren (Oost-Azië: China, Japan, Indië, bergvolken van Schotland en de Alpen, Negervolken, Roodhuiden in de beide Amerika's, enz. enz.) vindt men de laatste overblijfsels van dit „Quintentoonbewustzijn." De Grieken hebben dan de resultaten van het Q. gesystematiseerd en de philosofisch-mathematische verhoudingen ervan opgesteld (o.a. Plato en Pythagoras, welke laatste de „sferenmuziek", de „sferenharmonie" op bewuste wijze kon waarnemen en o.a. uit de vijf quintensferen de terts afleidde). Z. Tertsentijdperk.