* 6. 5. 1819 te Dresden, ✝ 19. 7 1900 te Doberau, leerling van J, Otto en J. Schneider, richtte 1848 de zangvereeniging „Caecilia" te Dresden op, werd 1860 muziekdirecteur te Schwerin, in 1884 door Leipzig tot Dr. h. c. gemaakt wegens zijn muziekhistorische studiën.
Van zijn werken vermelden wij: Der neuaufgetundene Luther-Kodex vom Jahre 1530, J. Walthers Wittenbergisch geistl. Gesangbuch von 1524, Die weltliche deuische Liedweise (1874) en de bewerking van enkele deelen van Ambros’ muziekgeschiedenis. Ook schreef hij muziek voor de protestantsche liturgie. Zijn monographie over Le Maistre werd 1862 door de Mij. t. Bev. d. Toonkunst bekroond.