Uit de verschillende afbeeldingen en miniaturen, die stammen uit de eerste eeuwen na Christus tot ongeveer 1400. blijkt, dat het orgel in dien tijd slechts gebruikt werd om den zang te ondersteunen of de instrumenten te begeleiden. Pas bij de Duitsche „koloristen" komen naast transcripties van bekende koorwerken de eerste zelfstandige orgelvoorspelen (Praeludia) voor.
De voornaamste koloristen van het begin der 15de tot het einde der 16e eeuw waren: C, Paumann, Kotter, Kleber, Buchner, P. Hofhaimer, A. Schlick, E. Ammerbach, B. Schmid Sr. en Jr., J. Paix, J. Woltz en Chr, Löffelholz. Zij hadden voor hun werken een aparte notatie: de orgeltabulatuur (zie daar). Niet minder beroemd waren de Italiaansche organisten: Fr. Landino (14e eeuw), A. Sguarcialupi (15e eeuw), beiden te Florence, A. Willaert, J, Buus, C. de Rore, C. Merulo, A. Gabrieli en G. Gabrieli (16e eeuw), allen deel uitmakend van de z.g. Venetiaansche school, bij welke wij de eerste groote vormen van verschillend karakter ontmoeten: Fantasie, Ricercare (voorloopers der Fuga), Toccata en Canzone. Geheel gelijk aan de Ricercari waren de Spaansche Tientos van F. A. de Cabezon (1510—1566). De Engelsche virginalisten R. Fairfax, J. Marbeek, R. White, Th. Morley, C. Gibbons, W. Byrd en J. Buil (15631628)pasten den virtuozen variatievorm ook op het orgel toe. De hooge en zelfstandige kunst van den Nederlander J. P. Sweelinck (1562—1621), was gebaseerd op Italiaansche en Engelsche elementen; met hem kunnen slechts de Zuid-Nederlander C. Luython en de Italiaan G. Frescobaldi vergeleken worden. Sweelincks leerlingen S. Scheidt, H. Scheidemann e.a. brachten zijn kunstvormen naar Duitschland over. Vooral het koraalvoorspel, de Toccata en de Praeludium en Fuga-vorm werden ijverig beoefend door de 17e eeuwsche Duitsche orgelmeesters: J. A. Reinken, D. Buxtehude, G. Böhm, J. J. Froberger, K. Kerl, G. Muffat en J. Pachelbel. Doch de volmaaktheid in het kerkelijk polyphoon orgelspel bereikte J. S. Bach, niet alleen in zijn virtuoze praeludiën en grootsche fuga's, maar ook in zijn innig vrome koraalvoorspelen. Nog van belang zijn zijn leerlingen W. F. Bach, J. Krebs, J. Kittel, J. Ph. Kirnberger en zijn tijdgenooten G. F. Händel en J. G. Walther, in Engeland: H. Purcell en J. Blow; in Frankrijk: G. Nivers, de familie Couperin, A. Ie Bègue en L. C. Daquin. In de romantische kunstperiode ging het orkestrale idee overheerschen en werden de polyphone vormen, die aan inhoud en waarde verloren, vervangen door de sonate en het min of meer sentimenteele „karakterstuk". Tot de voornaamste organisten en componisten uit dit tijdvak behooren: Ch. H. Rinck, J. G. Schneider, L. Thiele, A. Hesse, G. Merkel, J. G. Töpfer, W. Best, I. Faiszt, M. Brosig, A. G. Ritter, C. Franck, C. Saint-Saëns, A. Guilmant, J. Lemmens, Ch. M. Widor, J. Volckmar, C. Piutti, J. Rheinberger, E. Lemare. M. Reger, A. Bruckner; in Nederland: J. Bastiaans, J. B. Litzau, S. de Lange Jr. en M. H. van 't Kruijs. De impressionistische en meer moderne richting wordt vertegenwoordigd door: S. Karg-Elert, Ch. Tournemire, L. Vierne, J. Bonnet, M. Dupré (groot virtuoos) en E. Bossi. In Duitschland is men meer de klassieke richting toegedaan van het objectieve door geen effectbejag verstoorde orgelspel. Op de eerste plaats mogen genoemd worden: Prof. Dr. A. Schweitzer, Prof. Dr. K. Straube, Prof. Sittard en G. Ramin; in Nederland: C. de Wolf, J. H. Besselaar, Fr. Hasselaar en J. Zwart.Van de orgelscholen zijn de bekendste die van: Rinck, Schneider, Ritter en Lemmens. Van de litteratuur noemen wij: A. G. Ritter, Zur Geschichte des Orgelspiels (1884, 1931), C. F. Willi a m s. The Story of the Organ (1903), K. F. Feilerer, Orgel und Orgelmusik (1929), M. PrickvanWely, Het orgel en zijn meesters (ook de orgelbouwkunst behandelend, 1931).