(Portret plaat 13), * 22. 2. 1817 te Kopenhagen, ✝ 21. 12. 1890 aldaar, een der bekendste componisten uit de Scandinavische landen, leerling van Weyse en Berggreen, verwierf naam door zijn bekroonde ouverture Nachklange aus Ossian. Was aanvankelijk violist in de Kon. Kapel, doch voltooide zijne studiën te Leipzig, waar hij de vriendschap en waardeering mocht ge-
nieten van Mendelssohn en Schumann. Na Mendelssohns overlijden, was hij gedurende cenigen tijd dirigent der Gewandhaus-concerten te Leipzig, doch werd in 1848 te Kopenhagen benoemd tot organist, later tot dirigent en proiessor in de muziek. In zijn vaderland stond hij in hooge eer, in 1876 werd hem zelfs een jaarlijksche toelage van 3000 kronen uit 's lands kas toegekend. In 1873 heeft Gade een bezoek aan ons land gebracht en te Utrecht en Amsterdam zijn te zijner eere een aantal zijner werken opgevoerd.
Van zijn composities, die groote verwantschap met Mendelssohns romantiek vertoonen, noemen wij: acht symphonieën, de ouvertures Nachklönge aas Ossian en lm Hochland, de cantates Comala, Frühlingsbotschaft, die heilige Nacht, de oratoria Kalanus en Die Kreuzfahrer, de ballade Erlkönigs Tachter, Noveletten voor strijkorkest, een octet en een sextet voor strijkinstrumenten, talrijke pianocomposities (o.a. Aquarellen en études), een Frühlingsphantasie voor piano, soli en orkest, liederen, mannenkoren enz. Zijn dochter Dagmar Gade gaf in 1894, 2e druk 1912, een biografie van hem in 't licht, evenals Kjerulf (1917 Deensch)