(Portret plaat 9), * 1. 6. 1804 te Nowospaskoje, ✝ 15. 2. 1857 te Berlijn, leerling van Böhm en Field, vestigde zich om gezondheidsredenen in 1830 in Italië, waar hij ijverig muziek bestudeerde, kwam 1834 bij Dehn te Berlijn, die hem ried Russische muziek te componeeren. Zoo ontstonden de opera’s: Het leven voor den Tsaar (1836) die een ongeëvenaard succes had, en Raslan en Ludmilla (1842) naar een verhaal van Poeshkin.
Zijn gezondheid noodzaakte G. opnieuw een reis naar zuidelijker streken te ondernemen. In 1844 reisde hij naar Parijs, waar Berlioz propaganda voor hem maakte, van 1845 tot 1847 vertoefde hij voor zijn gezondheid in Spanje, waar hij zijn Spaansche ouvertures schreef, waarvan vooral zijn Jota Aragonese bekend werd. Daarna leefde hij gedurende eenigen tijd te Warschau en te St. Petersburg, maakte een tweede reis naar Spanje, verbleef 2'A jaar te Parijs en vertoefde 1854—1855 op 't land in de buurt van St. Petersburg. In 1856 zocht hij Dehn te Berlijn weer op om met hem over de natuurlijke harmoniseering der Russische volks- en kerkmuziek te overleggen. Daar is hij gestorven.Glinka is de grondlegger der nationale Russische muziek en zijn na gedachtenis staat hoog in eere in zijn geboorteland. Behalve de zooeven genoemde opera's componeerde hij: 2 Spaansche ouvertures, de fantasie Kamarinskaja, kamermuziek (waarbij een strijkkwartet en een trio (pathétique) voor piano, clarinet en fagot)), veel pianomuziek (waarbij 5 walsen, 7 mazurka's, 4 fuga's, enz.), koorwerken, bijna 85 liederen en kerkmuziek. In 1877 bezorgde zijne zuster zijn „Herinneringen", Biografieën van Glinka gaven von Findeisen (1898), P. Weimarn (1892), S. Basoenof (1891), Calvocoressi (1913), Von Findeisen gaf in 1907 brieven van hem uit.