(Melodiek), leer van de geordende opvolging der tonen in de muziek, bevattende de verschijnselen en wetten, die een zinrijken samenhang van op elkaar volgende tonen beheerschen, zooals de harmonieleer (harmoniek) hetzelfde doet voor den samenklank of het gelijktijdig klinken der tonen. Door drie factoren wordt de melodie gevormd: 1. door de toonhoogte, die de verschillende intervals-verhoudingen in het leven roept: 2. door de quantitatieve verhoudingen, zich uitdrukkende in den toonduur; 3. door de qualitatieve verhoudingen, die de belangrijkheid der aangewende tonen in het licht stellen.
De melodische lijn van de zangen der natuurvolken is naar de intervallen zeer eenvoudig vaak, naar de rhythmische zijde echter dikwijls gecompliceerd. Bij de beschaafde volken is deze melodisch-rhythmische lijn met haar karakteristiek der intervallen in onzen tijd bijna niet meer te scheiden van de harmonische verhoudingen, die er aan ten grondslag liggen. Een op de practijk berekende M. moet de volgende onderdeelen behandelen: 1. de leer van toonladders en intervallen als melodische karakteristiek; 2. de verhouding der voor de melodie gebruikte tonen tot de harmonie en de plaats daarvan in de toonsoort; 3. de elementen van de muzikale vormleer (motiefvorming. motiefaaneenschakeling, motiefverwerking). Dit laatste deel omvat de leer van motief, phrase, periode en wat hieruit verder kan worden opgebouwd.