(Portret plaat 80), * 12. 10. 1852 te Brieg. Studeerde zang onder M.
Garcia te Londen en J. Stockhausen te Frankfort, werd 1883 leerling van Spitta te Berlijn, promoveerde 1887 te Rostock tot dr. phil., vestigde zich in 1894 te Berlijn, waar hij thans hoogleeraar en dirigent der Acad.muziek is. Na als ruil-professor in 1911 in Amerika geweest te zijn, werd hij Dr. h. c. van de Universiteit te Madison. Heeft zich tegenover de toonkunst verdienstelijk gemaakt door zijn voortreffelijke uitgave van Schuberts liederen (voor een groot deel nog ongedrukt), die van Beethoven, Schumann en Mendelssohn, een kritisch samengesteld „Kommersbuch", werken over de geschiedenis van het volkslied, studies over Goethe en de muziek, enz. Zijn hoofdwerk is: Das Deutsche Lied im 18 Jahrhundert (2 dln.) 1902). Behalve verschillende artikelen in tijdschriften en jaarboeken schreef hij nog: Brahms' Lieder, Einführung in seine Gesänge (1922); Franz Schubert (1928).