* 2. 5. 1862 te Bar-surAube, musicoloog en componist. Studeerde te Parijs en Brussel, promoveerde in 1895 aan de Sorbonne op een dissertatie ovér L'orchestique grecque, gevolgd door L'éducation du danseur chez les Grecs. In opdracht van de Fransche regeering stelde hij een onderzoek in naar het muziekonderwijs in Duitschland, waarover hij een paar belangrijke rapporten publiceerde, behaalde een prijs voor zijn Histoire de la langue musicale, ontwierp een nieuw stelsel voor het muziekonderricht op school, was van 1904 tot 1907 dirigent aan de Ste.
Clotilde, werd in 1909 tot prof. in de muziekgesch. aan het cons. benoemd in de plaats van wijlen Bourgault— Ducoudray. Componeerde o.a.: een pantomime (Pierrot peintre), een symphonie, een sextet voor harp, violoncel en houten blaasinstr., Airs rhythmés a Vantique getiteld, een suite op Oostersche motieven, een suite voor piano en viool op Grieksche volksliederen, Trois Odelettes anacréontiques voor een zangstem, fluit en piano, orgel- en pianowerken en vele liederen. Behalve bovengenoemde schreef E. verschillende andere belangrijke musicologische werken; tot zijne laatste behooren o.a. Pelléas et Mélisande de Cl. Debussy, étude critique (1926) en César Franck (1928).