Muziek lexicon

Mr. G. Keller en Philip Kruseman (1932)

Gepubliceerd op 15-06-2021

Luit

betekenis & definitie

(zie Plaat 83J (v. h. Arab.: al-Ud = schildpad), fr.: Luth; ital.: Liuto; eng.: Lute; duitsch: Lautè.

Een tokkelinstrument met buikig lichaam, langen van boven omgeknikten hals zoodat een gedeelte daarvan bijna horizontaal komt te liggen. Het aantal snaren van de L. is zeer verschillend, naar gelang van de zeer talrijke soorten. Ook van de L. bestonden „families", waarvan de leden verschillende gedeelten van het toongebied bestreken. De lage L. — Archiliuto, Theorbe — had twee stellen snaren: één dat over de toets en den hals liep, met de vingers neergedrukt werd, en de „melodie-snaren" omvatte, en een tweede stel dat naast den hals liep, niet door de vingers van de linkerhand werd aangeraakt, maar getokkeld werd met die van de rechter. Die snaren dienden alleen als bas, resp. harmoniesnaren. De L. was in de 15e en 16e eeuw het huisinstrument bij uitnemendheid; het bespelen ervan behoorde tot de bewijzen van een zorgvuldige opvoeding. Haar heerschappij was gelijk te stellen met die van de piano in de negentiende eeuw. Het stemmen v. d. L. was een moeilijk, tijdroovend werk, zóó zelfs, dat men beweerde: een tachtigjarige L.-speler kan zeggen, dat hij veertig jaren met stemmen heeft zoek gebracht. De muziek voor de L. werd niet geschreven met noten, maar met letters, waarboven de stokken en vlaggetjes, die de tijdwaarde aangeven, waren aangebracht. Deze schrijfwijs heette: de Tabulatuur. Dat Italië, Frankrijk en Duitschland ieder een eigen tabulatuur hadden, stond de verbreiding van de L.-muziek zeer in den weg. Eén luitsoort is in onzen tijd nog in gebruik: de Mandoline (zie ald.). Een poging van Stössel de L. te populariseeren en het spel te vergemakkelijken, is nog te kort geleden gedaan, om nu reeds over de resultaten te kunnen oordeelen.

< >