* 3. 7. 1854 te Hochwald bij Pribor, ✝ 12. 8. 1928 te Mahrisch-Ostrau, componist, studeerde te Praag, Weenen en Leipzig, richtte 1881 de orgelschool te Brünn op, was van 1881 tot 1888 dirigent der Philharm. Gesellschaft en sedert 1919 Prof. in de compositie aan het cons. aldaar.
Verwierf 1924 het eeredoctoraat van de universiteit te Praag. Componeerde de opera Jenufa („Hun pleegdochter"), waarvan 1916, vijftien jaar na het ontstaan er van, de eerste opvoering te Praag plaats had, thans ook in Duitschland ten tooneele gebracht, en een aantal andere opera's in Tsjechische taal, het symph. gedicht Sumarovo dite (Het muzikantenkind), de orkestrhapsodie Taras Bulba (1918), Die Legende vom Blanik, Lachi. sche Tanze, strijkkwartetten, sonates, voor viool en piano en liederen. Schreef studies over het lied en over accoordverhoudingen, en hielp Bartok bij zijn verzamelingen volksliederen, waarvan hij pianoarrangementen maakte. Had kort voor zijn dood voltooid: Aus einem Totenhaus. Zie voorts Max Brod L. J. (1925).