(Carillon [Plaat 88]), de zoo typische verzameling van torenklokken, die aan de vele Vlaamsche en Nederlandsche en enkele Noord-Fransche steden en stadjes, een zoo bijzonder karakter geven. Het aantal klokken, waaruit een klokkenspel bestaat, is verschillend, maar moet tenminste één volledig octaaf en eenige bastonen omvatten.
De groote klokkenspelen zijn uit den aard der zaak, uit een veel grooter aantal samengesteld.Het klokkenspel wordt op tweeërlei manier bespeeld; öf met de hand, óf mechanisch. De eerste manier was voorheen buitengewoon vermoeiend, omdat het mechanisme zóó lastig in beweging te brengen was, dat men de stokken, die voor toetsen dienden met de vuisten moest slaan. Dit is thans anders geworden; de klokkenisten (beiaardiers) van onzen tijd, bespelen toetsen als ware het op een piano. De man die het bespelen van het klokkenspel gepropageerd en aanmerkelijk bevorderd heeft, is Jef Denijn, de stads-beiaardier te Mechelen, die algemeen als de eerste autoriteit op dit gebied wordt beschouwd, en bijna overal waar een nieuw klokkenspel wordt samengesteld, als adviseur optreedt. Als alle vernieuwers heeft ook Denijn felle bestrijders die van zijn stelsel niet willen hooren. De mechanische bespeling van het klokkenspel geschiedt door middel van een speeltrommel, een metalen cylinder met gaten, waarin pennen worden gestoken, zóó dat op het juiste oogenblik de klepel tegen de juiste klok slaat. De speeltrommel is iets dergelijks als de koperen rol met stalen stiften in de Zwitsersche speeldoozen. Wanneer de trommel voor een nieuw stuk moet worden ingericht, dient de klokkenist de pennen te versteken: een arbeid die veel omzichtigheid en nauwkeurigheid verlangt. Dat de klank van het klokkenspel afhangt van de hoedanigheid der klokken, behoeft geen betoog. Tot de beste klokkenmakers ter wereld behoorden de broeder Hemony, die in de 17e eeuw hier te lande (eerst in Zutfen, daarna te Amsterdam) leefden en werkten. (Zie Karl Walter, Glockenkunde).