(Portret plaat 2), * 7. 5. 1701 (volgens Riemann 1703 of 1704), te Wahrenbrück, ✝ 8. 8. 1759 te Berlijn, broeder van bovengen., studeerde muziek te Dresden, werd tenorzanger, daarna onderdirigent te Brunswijk. Werd 1735 kapelmeester van Frederik den Groote te Rheinsberg, daarna te Berlijn, waar hij de Kon. opera organiseerde en tal van eigen werken (met zijn opera Cesare e Cleopatra werd in 1742 het nieuwe Berliner Operahaus geopend) deed opvoeren.
Zijn opera's in Italiaanschen stijl munten uit door verzorgde declamatie. Van grooter muzikale beteekenis zijn zijne oratoria. Der Tod Jesu (tekst van Ramler), dagteekenend van 1755, wordt ook thans nog uitgevoerd. Voorts zijn Te Deum ter herdenking van den slag bij Praag, alsmede zijn cantates en motetten getuigen van zijn muzikale begaafdheid. Verder schreef hij symphonieën, concerten (voor fluit), trio's, fuga's voor orgel enz. Zie verder: Mennicke, Hasse und die Brüder Graun als Sinloniker (1906).