* 22. 9. 1720 te Wittenberg, ✝ Juli 1781 te Lübeck, reisde met zijn vader, Joh. P.
K. als achtjarig pianistje naar Holland en Engeland. Werd 1750 kapelmeester te Schwerin, 1757 organist te Lübeck, als opvolger van zijn vader. Componeerde symphonieën, concerten, pianosonates, 9 oratoria (o.a. Die göttliche Berufung des Glaubens Abrahams), en drie bundels Lieder zum unschuldigen Zeitvertreib, gedeeltelijk met koren en zelfstandige tusschenspelen van de begeleidende piano.