* 19. 1. 1862 te Braunau a. d. Inn., was tot 1886 onderwijzer, 1886—1907 muziekleeraar, koor- en orkestdirigent te Weenen, 1908—1911 directeur van het Mozarteum te Salzburg, daarna weer te Weenen, 1917—1918 kapelmeester bij het Hofburgtheater, woont sedert 1921 op het kasteel Riedegg-Gallneukirchen in OpperOostenrijk en wijdt zich uitsluitend aan de compositie.
Hij had aanvankelijk succes als operacomponist (Der Bundschuh, 1894, Der Totentanz, 1908, Ich aber preise die Liebe 1912, Der Teil, 1917, enz.). Thans geeft men de voorkeur aan zijn koorwerken (Meine Göttin op. 36, Freie Kunst op. 48, Daheim op. 63, Bergwanderung op. 65, enz.) Schreef bovendien vele gemengde mannenkoren, 6 strijkkwartetten, en andere kamermuziek, 21 ballades, ruim 120 liederen, pianomuziek. Bezorgde een bewerking van Handels Messias en Herakles voor groot orkest. In 1899 is een vereeniging opgericht voor propaganda van zijn werk. Zie: Ludw. Etzmansdorfer: J. R. (1924) •