(Portret: plaat 46), * 20. 4. 1875 te Innsbruck, pianist, zoon en leerling van bovengen., daarna van 1893—96 van Rheinberger en Thuille aan de Kon. Muziekschool te München, ten slotte nog van Reisenauer.
Was aanvankelijk leeraar aan de muziekschool te München, werd 1902 leeraar aan het cons. te Leipzig (1912 professor). Was korten tijd dirigent van den Riedelverein en van een dilettantenorkest. Zag zich 1921 benoemd tot leeraar aan de Toonkunstacademie te München, Treedt herhaaldelijk als concertpianist op en heeft zich in Nederland vele vereerders verworven door zijn technisch meesterlijk en fijngevoeld pianospel. Heeft slechts eenige liederen en een sonate voor viool en piano gecomponeerd. Schreef Von der Poesie des Klavierspiels (1910, ook in het Nederl. vertaald — 1930) en L. van Beethoven s Sonaten op. 31, no. 2 und op. 57 (1915).