Muziek lexicon

Mr. G. Keller en Philip Kruseman (1932)

Gepubliceerd op 15-06-2021

Johannes bemardus van bree

betekenis & definitie

(Portret plaat 35), * 29. 1. 1801 te A'dam, ✝ 14. 2. 1857 aldaar, comp., dirigent en paedagoog. Leerling van zijn vader en den comp.

J. G. Bertelman. Hij was aanvankelijk als muziekonderwijzer te Leeuwarden werkzaam, doch keerde in 1820 naar Amsterdam terug, werd daar violist in het orkest van „Felix Méritis", wist zich op te werken tot dirigent daarvan (1829) en werd de invloedrijkste figuur in de Amsterdamsche muziekwereld. Hij was leeraar en directeur van de pas opgerichte muziekschool van „Toonkunst”, dirigent van de zangvereeniging van „Toonkunst", van de door hem opgerichte maatschappij „Caecilia", kapelmeester van de Mozes- en Aaronkerk enz. Zijn 200 composities komen niet meer op onze programma's voor. Zijn tijdgenooten waardeerden die ten zeerste en zijn opera Sappho (tekst van Jacob van Lennep), 22 Maart 1834 voor het eerst opgevoerd, had groot succes. Verder vermelden wij zijn opera comique Le Bandit, zes missen, liederen, waarvan destijds Adolf bij het graf van Maria zeer in trek was. Zijn zoon Herman J. van Bree, * 1836 te Amsterdam, ✝ 29. 8, 1885 te Vught, was eveneens een bekwaam musicus, dirigent en componist. Van zijn werken noemen wij: Missa voor mannenkoor, Aan de starren, koorwerk en een sonate voor piano 4 handig.

< >