* 30. 1. 1697 te Oberscheden (Hannover), ✝ 12. 7. 1773 te Potsdam, fluitist, toonde reeds als kind bijzondere muzikale gaven en speelde als 8jarige knaap als bassist in een orkestje mede. Bij zijn oom Justus Q. te Merseburg leerde hij nog verschillende instrumenten bespelen en speelde daarna in onderscheiden orkesten te Pirna en Dresden mede.
In 1717 was hij leerling van Zelenka en Fux te Weenen, 1718 hofmusicus te Dresden. nam 1724 nog les bij Gasparini te Rome, keerde na een kort verblijf te Parijs en te Londen, in 1727 naar Dresden terug. In 1728 speelde hij voor Frederik den Groote, die hem herhaaldelijk bij zich noodigde en hem 1741, toen hij op den troon kwam, tot zijn hofmusicus aanstelde. Quantz was de leermeester van Frederik den Groote op de fluit en was tot zijn dood zijn „lijfmusicus". Hij heeft ongeveer 300 concerten en ongeveer 200 andere werken voor één of twee fluiten, alsmede trio-sonaten, oden op tekst van Gellert, enz. gecomponeerd. Zijn studiewerk: Versuch einer Anweisung die Flöte traversière zu spielen (1752) heeft destijds grooten opgang gemaakt en is in vele talen (ook in het Nederl. 1754) vertaald. In 1906 bezorgde A. Schering er een nieuwe uitgave van. Zijn biografie heeft zijn achterneef Albert Quantz geschreven (1877). Van zijn werk is een en ander in onzen tijd herdrukt, o.a. 6 sonates v. fluit en piano en een sonate voor 2 fluiten en piano.