* 15. 4. 1688, te
Buttelstedt, ✝ 5. 12. 1758 te Zerbst, leerling van Kühnau, waarmede hij later in conflict geraakte, slichtte als student te Leipzig een „Collegium musicum”, waaruit later het „Grosse Konzert" is gegroeid, en werd kapelmeester van de SanktPauluskerk te Leipzig. In 1721 werd hij kapelmeester van graaf Morzin te Lucavez (wat in 1759 Haydn is geworden), in 1722 hofkapelmeester te Zerbst. Fasch componeerde opera's, een aantal jaargangen cantates, maar als componist van instrumentale muziek is hij in de eerste plaats van beteekenis. Zijn suites voor orkest mogen naast die van J. S. Bach genoemd worden. Ook zijn vioolconcerten zijn werk van een meester. Van zijn composities is een en ander opgenomen in Riemanns „Collegium musicum" en de „Orchesterbibliothek" van Breitkopf und Härtel.
F. werd door Joh. Seb. Bach zeer hoog geschat; in de nalatenschap van Ph. E. Bach bevond zich een jaargang Kerkcantates van F. Men zie verder zijn zelfbiographie in Marpurgs Hist. Krit. Beiträge III, alsook Bernh. Engelke, J. F. F. Versuch einer Biographie (In de Intern. Musik Gesch. X. 2 [1909],