* 10. 3. 1855 te Arnhem, studeerde muziek a. h. Kon.
Conserv. te 's-Gravenhage onder C. v. d. Doe-s (pianol, Botgorschek (fluit) en W. F. G. Nicolai (theorie, orgel en orkestspel). In 1873 vestigde hij zich te Utrecht en was 5 jaren verbonden a. h. Sted. orkest aldaar onder C. Coenen. Tezamen met C. Coenen, G. Hekking en M. Gaillard gaf hij door het geheele land kamermuziekavonden. Spoedig werd R. ook benoemd tot organist der Evang. Luth. gemeente en tot directeur der afd. Zeist der M. t. b. d. T., welke laatste functie hij tot 1928 bekleedde. Van zijne vele composities noemen wij de kinderopera met orkest Sneeuwwitje, cantates (o.a. Kerst, cantate op. 27 v. vrouwen- of kinderkoor en piano) en kinderpianostukken (Kinderland en Acht Karakterstukjes ).