De verhouding van twee tonen ten opzichte van hun toonhoogte. De intervallen kunnen muzikaal-practisch of acoustischtheoretisch behandeld worden.
Muzikaal-practisch worden de I.-en bepaald naar de trap van de toonladder, waarop zij voorkomen in prime (eerste = dezelfde trap), seconde (tweede), terts, (3de), quart, quint, sext, septime, octaaf, daarboven nog none (9de) decime (10de), enz. Verder naar de grootte der intervallen, die door verplaatsingsteekens Jf 3 nog gewijzigd kan worden. (Deze grootte is ook acoustisch-mathematisch te bepalen.) Daar de stamtoonladder (c d e ✝ g a b) heele en halve tonen (groote en kleine seconden) bevat, kan men uit de stijgende toonladder de groote en reine I.-en (groote seconde, terts, sext en septiem •— « reine prime, quart, quint, octaaf) uit de dalende de kleine en reine, aflezen (kleine seconde, terts sext, septiem, — reine prime, enz.) Deze elementaire intervallen kunnen worden vergroot en verkleind (overmatige en verminderde). De reine kunnen vergroot en verkleind, de groote alleen vergroot, de kleine slechts verkleind worden. Al naar mate de richting van den 2en toon van het I. is, spreekt men van boven- en onderintervallen. Klinken de tonen na elkander, dan is het I. melodisch, — klinken ze met elkander, harmonisch. Uit de melodische I. is de melodie, uit de harmonische de harmonie samengesteld. Naar de opvattingen van Riemann (steunend op Zarlino) kan men stijgende elementaire I.-en Dur-I.-en, dalende Moll-I.-en noemen. Volgens de werking kan men onderscheiden consonante en dissonante I.-en (alleen in hoofdzaak in harmonischen zin). De consonante versmelten in den klank en hebben geen voortzetting of oplossing direct noodig. De dissonante gaan in den klank uiteen en vereischen een terugkeer in den samengaanden consonant. Consonante I.-en zijn: alle reine, dan de groote en kleine terts en sext. Dissonante I.-en zijn alle overige. Men kan de I.-en ook omkeeren, d.w.z. den laagsten toon een octaaf verhoogen of den hoogsten een octaaf verlagen. Het resultaat is in de verhouding hetzelfde en beteekent de aanvulling van het interval tot het rein octaaf. De prime wordt octaaf, de seconde-septime, de terts-sext, enz.; reine I-en blijven rein, groote worden klein, kleine groot, overmatige verminderd, enz. Dikwijls kan bij het theoretisch bepalen of het practisch treffen der I.-en de omkeering een hulpmiddel zijn. Ieder I. draagt een eigen, sterk uitgesproken karakter, wat de Grieken in het melodische reeds wisten. — Voor de acoustisch-mathematische bepaling der I.-en zie men Acoustiek.Intonatie (inzetten van den toon).
1. In het Gregoriaansch gezang de voordracht van de beginwoorden door den priester, waarop het koor verder doorgaat; b.v.
Priester: Gloria in excelsis deo,
Koor: Et in terra, enz., of
Priester: Credo in unum Deam,
Koor: Patrem omnipotentem, enz.;
2. bij instrumenten het iqstemmen en vereffenen der verschillende tonen, d.w.z. het laatste wegruimen van kleine fouten, die de klankkleur der tonen van het afgewerkte instrument zouden kunnen schaden;
3. bij het zingen het aanzetten van den toon.
Intrade. (Fr.: entrée.) Inleiding, in de 16de en 17de eeuw schitterend geïnstrumenteerde openingsstukken, oorspronkelijk voor blaasinstrumenten, doch omstreeks 1600 ook voor strijkinstrumenten. Karakter, bezetting en maatsoort zijn niet aan vaste regels gebonden.