in de muziek de werktuigen tot voortbrenging van een of meer elementen der toonkunst. Terwijl de menschelijke stem muziek produceert, die in nauwen samenhang met den mensch staat, verwekken de I. muziek, die zich van den mensch objectiveert..
Alle muziek-I. zijn in een of ander opzicht nabootsingen van menschelijke organen, in de eerste plaats van het stemorgaan; in den mensch zijn de voorbeelden der verschillende muziek-I. terug te vinden. — In de tegenwoordige kunst-muziek komen de volgende I. voor:I. Snaar-I.:
a. strijk-I.:
1. met banden (dwarsliggers) viola's, lyra's (verouderd);
2. zonder banden: rebec, viella, gigue, viool, alt, cello, contrabas;
3. met klaviatuur: draailier, e.a.
b. harp-I.:
1. met bijzondere snaar voor iederen toon: harp, kithara, lyra, psalter, cither, rotta, koto, kin, de klavieren, e.a.
2. die op enkele snaren door grepen verscheidene tonen kunnen produceeren (luit-I.): luit, gitaar, mandoline, balalaika, enz.
II. Blaas-I.:
a. houten: fluit, hobo, clarinet, fagot, enz.
b. koperen: hoorn, trompet, trombone, tuba, enz.
c. Vereeniging van Blaas-I.: orgel, harmonium, orchestrion, draaiorgel.
III. Slag-L:
a. met afgestemde toonhoogte: pauken, klokken, celesta, xylophoon, enz.
b. zonder bepaalde toonhoogte: trommel, bekkens, triangel, castagnetten, tamboerijn, enz.
Werken:
M. Fraetorius, Syntagma II, (Herdruk 1885 in „Eitners Publikationen, Deel 13"). Curt Sachs, Reallexicon der Musikinstrumente (1913). K. Schlesinger, The Instruments of the orchestra (1910). Mahillon, Les instruments ó vent, (1907), enz.