(Portret: pla^t 65), * 16. 9. 1849 te Wismar, ✝ 25. 1. 1926 te Würzburg, waar hij leeraar was aan de kon. muziekschool. Heeft naam gemaakt door de vinding van zijn Viola alta, een strijkinstrument van grooter omvang dan de gewone altviool, met voller en minder neuzigen toon.
Als propaganda daarvoor schreef hij: Die Geschichte der Viola alta und die Grundsätze ihres Baues. Ook vormde hij een kwartet bestaande uit viool, viola alta, viola tenore (eerste violoncel) en viola bassa (tweede violoncel). Zijn Orchesterstudien für Viola gaf C. Parsch 1913 opnieuw in het licht. Van zijn overige werken noemen we Allg. Encyclopaedie der Musikgeschichte (6 dln, 1901—1902) en Katechismus der Musikästhetik (2e druk 1894).