* 22. 9. 1860 te Falkenau a. d. Eger, ✝ 12. 12. 1927 te Praag.
Promoveerde te Weenen in de rechten, studeerde muziek o.a. bij Hanslick, G. Adler en Mandyczewski. Werd 1895 privaatdocent in de muziekwetenschap te Weenen, volgde 1900 Adler op als buitengew. hoogleeraar aan de Duitsche universiteit te Praag, 1905 gewoon hoogleeraar, 1909 directeur van het door hem opgerichte instituut voor muziekwetenschap. Schrijver o.a. van Die Mondsee — Wiener Liederhandschrift und der Mönch von Salzburg (1896), Die Tonkunst in der zweiten Hälfte des 19. Jahrhunderts (1900, 2de dr, 1906), Die Grundlagen der Tonkunst (1907, 2de dr. 1918), bezorgde de uitgave van oude muziek, componeerde een strijkkwartet op. 3, werken voor viool en violoncel, Tauferer Serenade op. 25 voor orkest, Fantasie op. 14 voor twee piano's, koorwerken met en zonder begeleiding, liederen, bewerkingen van volksliederen. Veel, o.a. de opera Walther von der Vogelweide, is manuscript gebleven. Gaf in de „N. Musikzeitung” van 1915 een autobiografie.