(van Arezzo, G. Aretinus), * ongeveer 995, volgens overlevering te Arezzo (Toscane) maar volgens latere onderzoekingen nabij Parijs, ✝ vermoedelijk 17. 5. 1050 als prior van het klooster der Camaldulensen te Avellano.
Vermaard muziektheoreticus, opgevoed in het klooster St. Maur des Fossés, daarna monnik te Pomposa, later in het klooster van Arezzo in Toskane. Tal van verbeteringen in de toonkunst worden hem toegeschreven. Zoo verbeterde hij het notenschrift door het aantal balklijnen van 2 op 4 te brengen, waardoor elke noot een vsjste hoogte kreeg. Hij verbeterde verder de solmisatie, waarbij hij de thans nog gebruikelijke nootbenamingen (ut, re, mi enz.) invoerde met behulp van de hymne op den heiligen Johannes: „Ut quaeant laxis, resonare fibris" enz., bevorderde het leeren der noten met behulp van d.z.g. „Guidonische hand” Bij dit hulpmiddel bij de solmisatie kreeg ieder vingergewricht alsook de vingertop de beteekenis van een der 20 tonen van het toenmalige toonstelsel. De 20ste werd dan zwevend boven den top van den middelvinger gedacht. Als de leerlingen deze hand kenden, konden zij de toonreeksen en intervallen van de vingers aflezen.Men heeft hem nog meer verdienstelijks toegeschreven, o.a. de uitvinding van het klavier, doch dat is onjuist. Zijn theoretische geschriften vindt men opgenomen bij Gerbert, Scrip. II, 2 —50, Duitsch, 1884 door Hermesdorff. Zie verder: Kiesewetter, G. v. A., (1840), A. Brandi, Guido Aretino (Turijn 1882) met bibliographie en afdruk van G.'s werken.
Een monument voor G. (door Salvini) werd in 1882 te Arezzo onthuld.