vier broeders, leden van de Brunswijksche hofkapel (Ie viool: Karl Friedrich M. 1797—1873; alt: Theodor Heinrich Gustav 1799—1855; cello: August Theodor 1802— 1875; 2e viool: Franz Ferdinand Georg 1808— 1855), die 1831—1855 als een voortreffelijk strijkkwartet Duitschland, Frankrijk, Nederland (1852), Denemarken en Rusland bereisd hebben. Hun programma bestond bijna uitsluitend uit werken van Haydn, Mozart en Beethoven.
Toen de tweede-viool van dit viertal was overleden, vormden de vier zoons van den primarius op hun beurt een Müller kwartet (le viool: Karl [M. Berghaus, zie hier onder] 1829—1907; alt: Bernhard 1825—1895; cello: Wilhelm 1834— 1897; 2e viool: Hugo 1832—1886), dat opgenomen werd in de Meininger hofkapel, doch groote kunstreizen maakte, waarbij Nederland niet werd overgeslagen. Toen 1867 de aanvoerder, Karl Müller, kapelmeester te Rostock was geworden, nam L. Auer zijn plaats in, maar toen de cellist tot eerste cellist a. d. Kon. Kapel en leeraar a. d. K. Hochschule te Berlijn benoemd werd, werd het kwartet ontbonden.