(Sir) (Portret plaat 20), * 2. 6. 1857 te Broadheath, aanvankelijk violist (1882 concertmeester te Worcester), later organist. Wijdt zich sedert 1889 uitsluitend aan de compositie, wordt beschouwd als de eerste onder Engelands componisten, is tot doctor mus. h. c. bevorderd door Cambridge, Durham, Oxford en Yale, in 1904 in den adelstand opgenomen, in 1924 „Master of the King’s Music".
Van zijn talrijke composities noemen wij de oratoria: The light of life (18%), Te Deum and Benedictus in ✝ op. 34, The dream of Gerontius op. 38, The Apostles op. 49, The Kingdom op. 51, de cantaten The black Night (1893), King Olaf (18%), Caractacus, op. 35 (1898), en The musicmakers op. 69 (1912), Sea-Pictures op. 37 (voor alt en orkest). Voorts 2 symphonieën (As majeur op. 55 en Es majeur op. 63), de concertouvertures Froissart op. 19, Cockaigne op. 40 (1901), In the South, op. 50, twee orkestsuites, Enigma-variations op. 36 en talrijke kleinere werken voor strijkorkest (o.a. Salut d’Amour en Serenade), een vioolconcert op. 61 en vele liederen, koorwerken en pianostukken. Zie verder: J. Buckley, E. E. (1904), E. Newman, E. E. (1906) en J. J. Porte, Sir E. E. (1921).