* 23. 6. 1824 te Altona, ✝ 10. 3. 1910 te Leipzig, ontving zijn volledige muzikale opleiding van zijn vader J. P.
R. Reinecke, muziekonderwijzer (t 14. 8. 1883 te Altona). Trad reeds 1843 als pianovirtuoos op, eerst in Denemarken en Zweden, later ook in Noord-Duitschland. Werd 1846 hof pianist van Christiaan VIII van Denemarken en bleef dat tot 1848. Ging voor korten tijd naar Parijs, werd 1851 leeraar aan het cons. te Keulen, 1854—1859 muziekdirecteur te Barmen, 1859—1860 te Breslau, 1860 kapelmeester van de Gewandhausconcerten te Leipzig en tevens leeraar voor piano en vrije compositie aan het cons. In 1895 werd hij als dirigent vervangen door Nikisch, doch hij bleef aan het cons. verbonden, sinds 1897 als „Studiendirektor", tot hij 1902 zijn pensioen nam. Was lid van de kon. Akademie te Berlijn, Dr. h. c. (Leipzig) en professor. Reinecke was een uitstekend dirigent, begaafd componist en meesterlijk pianist, die vooral Mozart voortreffelijk weergaf. Als componist behoort hij tot de school van Mendelssohn, maar aan den invloed van Wagner zoomin als van Brahms is hij geheel kunnen ontkomen. Reinecke heeft veel gecomponeerd, doch een groot deel van zijn werk zal men niet meer op de programma's aantreffen, het is verbleekt en verouderd, hoe beschaafd van vorm ook. Hij schreef o.m. 4 pianoconcerten op. 72, op. 120, op. 144 en op. 254, een concertstuk voor piano op. 33, concerten voor viool op. 141, voor violoncel op. 82 en voor harp, een octet en een sextet voor houten blaasinstrumenten alsmede veel andere kamermuziek (waarbij 4 strijkkwartetten, een pianokwintet, 2 pianokwartetten), een aantal sonates, sonatines en kleinere pianowerken. Verder dienen vermeld zijn nog in trek zijnde Kinderlieder, de opera's König Manfred (1867), Der vierjährige Posten (1855), de komische opera's Auf hohen Befehl (1886), Der Gouverneur von Tours (1891), het zangspel Ein Abenteuer Handels, het oratorium Belsazar (op. 73J, twee missen, de cantate Hakon Jarl voor soll, mannenkoor en orkest, de concertaria's Mirjams Siegesgesang (sopr.), Das Hindumädchen (alt) en Almansor (bariton), zes sprookjesgedichten voor vrouwenkoor, soli en piano, de cyclus Von der Wiege bis zum Grabe op. 2 02 voor piano, 20 canons voor drie vrouwenstemmen met piano. Voor orkest schreef hij drie symphonieën op. 79, op 134 en op. 227, een serenade voor strijkorkest op. 242, de ouvertures König Manfred op. 93, Dame Kobold op. 51, Alladin op. 70, Friedensteier op. 105, de feestouverture m. slotkoor op. 218: An die Künstler, Präludium und Fuge für grosses Orchester met slotkoor Gaudeamus igitur op. 244, treurmarsch op den dood van keizer Wilhelm I op. 200; ook bewerkte hij Schumanns Bilder aus Osten voor orkest. Behalve bijdragen voor tijdschriften schreef hij: Was sollen wir spielen (1886), Zur Wiederbelebung der Mozartschen Klavierkonzerte (1891), Die Beethovenschen Klaviersonaten (1899, 6de dr. 1912),Und manche liebe Schatten steigen auf (Gedenkblätter an berühmte Musiker, 1900, 2de dr. 1910), analyses van orkestwerken en opera's, Meister der Tonkunst (1903), Aus dem Reiche der Töne (1907). Zie verder: J. W. v. Wasielewski: Carl Reinecke (1893) en E. Segnitz: Carl Reinecke (1900).