(Plaat 86). Een metalen blaasinstrument, dat waarschijnlijk in rechte lijn afstamt van de Romeinsche Buccina (de overeenkomst van de namen springt in het oog). De B. is een natuurinstr., d.w.z. men kan er alleen de natuurof boventonen van den grondtoon op aanblazen.
Een vernuftig bedachte „schuif inrichting" maakt het mogelijk de B. naar believen te verlengen, resp. den grondtoon te verlagen, waardoor telkens een andere reeks van natuurtonen verkregen wordt. Hierdoor is de B. een „chromatisch” instr. geworden. Toen de ventielen (zie aldaar) waren uitgevonden, werden deze ook op de B. aangebracht, om het moeielijke „schuiven” te vermijden. Daardoor was het wel mogelijk snelle passages met minder bezwaar uit te voeren, maar werd de toon van minder kwaliteit. Men vervaardigde van de B. „families". De kleinste (hoogste) was de Alt B.; daarop volgden dan Tenor- en Bas-B. R. Wagner heeft, in den Ring des Nibelungen een Contrabas-B voorgeschreven. Tegenwoordig worden — als regel — in ieder orkest drie Tenor-B, gebruikt.