* 25 (wellicht 27.) 2. 1770 te Praag, ✝ 28. 5. 1836 te Parijs, componist. Leerling van zijn oom Joseph R., cellist, dirigent en componist, vergezelde zijn oom, toen deze 1785 concertmeester te Bonn werd, derwaarts en werd fluitist in het orkest van den keurvorst, waar hij Beethoven, die altist was, leerde kennen.
Toen 1794 het orkest werd opgeheven, ging hij eerst naar Hamburg, 1799 naar Parijs om er naam te maken als operacomponist. Van zijn opera's wilde men niets weten, echter vielen twee zijner symphonieën wel in den smaak. Hij ging 1802 naar Weenen, waar hij op vriendschappelijken voet verkeerde met Beethoven, Haydn, Albrechtsberger en Salieri en keerde 1808 naar Parijs terug. Het gelukte hem nu enkele opera's te doen opvoeren met bescheiden succes; werd echter 1818 prof. voor compositie aan het cons. (opvolger van Méhul), 1835 lid der Académie (opv. van Boieldieu). Tot zijn leerlingen behooren, Liszt, Jelensperger, Gounod, Dancla, enz. Van zijn talrijke werken noemen we 2 symphonieën, een ouverture, een decet voor 5 blaas- en 5 strijkinstrumenten, een octet, 6 strijkkwintetten, 20 strijkkwartetten, 24 kwintetten voor fluit, hobo, clarinet, hoorn en fagot, 6 kwartetten voor fluit, viool, alt en violoncel, een kwartet voor 4 fluiten, 6 strijktrio's, 24 hoorntrio's, 22 fluitduetten, 12 sonates voor viool, sonates voor piano, études, fuga's en l'Art de varier (57 variaties). Ook schreef hij eenige leerboeken, waaronder Traité de haute composition (2 dln, 1824-1826, door Czerny 1834 in 't Duitsch vertaald) en Traité de mélodie (1814, 11de dr. 1911).