(Portret plaat 5), * 11. 2. 1742 te Luik, ✝ 24. 9. 1813 te Montmorency, componist. Kreeg, na koorknaap te Luik te zijn geweest, te Rome, waarheen hij zich in 1759 begaf, zijn opleiding, zocht 1767 Voltaire te Genève op en trok op diens raad naar Parijs.
Daar sloeg zijn werk in; reeds zijn eerste opera, Le Huron, had in 1768 succes, hetzelfde was met haast al zijn volgende werken het geval. Wij noemen: Le tableau parlant (1769), Les deux avares (1770), Zémire et Azor (1771), Richard Coeur-de-Lion (1784), La Caravane du Caire, (1784), Panurge (1875), Raoul Barbebleue (1789), Guillaume Teil (1791). In 1795 trad hij korten tijd op als inspecteur van het Cons., in 1796 werd hij benoemd tot lid der afd. muziek van de Académie, in 1802 was hij een der eersten, die het Legioen van Eer verwierf. Grétry is te beschouwen als een hervormer, een ver jonger van de Fransche opera comique, waarbij hij de levendigheid der Italiaansche opera vereenigt met een verhooging van de beteekenis van het orkest, aan het ensemble ruimer rol toebedeelt. Zijn in 1789 verschenen Mémoires bevatten allerlei hervormingen van later tijd: een overdekt orkest, het denkbeeld van een symphonisch dichtwerk, het gebruik van herinneringsmotieven enz. Een uitgave van zijn opera's is bij Breitkopf und Härtel verschenen. Een biografie van hem schreven zijn neef A. J. Grétry (1815), H. de Curzon (1907), E. Closson (1920) enz.