ca 1924 door Arnold Schönberg, vóór hem in 1919 door Josef Matthias Hauer, voorgestelde en toegepaste compositietechniek. Deze techniek streeft ernaar de zgn. ‘ongebondenheid van de atonaliteit' door middel van een nieuw wetmatig systeem muzikaal hanteerbaar te maken.
De twaalftoontechniek gaat uit van de absolute gelijkgerechtigdheid van alle twaalf tonen binnen het octaaf van een toonladder. Deze twaalf tonen moeten alle worden aangewend, maar mogen in een volstrekt willekeurige volgorde en slechts éénmaal in een melodische reeks worden gebruikt. Een dergelijk samengestelde reeks vormt de basis van de melodische (horizontale) lijn én van de harmonische (verticale) opbouw. Behalve de reeks in de grondvorm mag de componist drie afgeleiden gebruiken: de spiegeling (omkering), de kreeftgang (reeks van achter naar voor) en de omkering van de kreeftgang, alsmede transposities van deze reeksen; vier grondvormen van twaalf tonen geven 48 mogelijkheden. Consonant en dissonant, spanning en contrasten, ontwikkeling van thema's enz. ontbreken in de twaalftoontechniek. Er blijft een abstract en zeer chromatisch spel van series, vaak in cijfers omgezet, die de duur, kleur en sterkte van de tonen aanduiden. Naast Schönberg zijn Alban Berg, Anton Webern en Ernst Krenek belangrijke twaalftoontechniekcomponisten.Ondanks de abstractheid van het systeem hebben zij in hun composities individuele en vaak ontroerende accenten weten te leggen. Ook componisten die vroeger reeds een eigen stijl en systeem hadden ontwikkeld, hebben zich door de twaalftoontechniek laten bekoren, o.m. Strawinsky. Na de Tweede Wereldoorlog heeft de ‘seriële muziek veel opgestoken van de innerlijke structuur en de klankkleur van de twaalftoontechniek. Sedert de jaren zestig hebben jongere componisten de strakheid van de twaalftoontechniek verworpen of gemilderd, wegens de te strakke, nog engere, structuur dan die van het oude tonale of modale systeem.