(van Kerklat. cantus choralis = koorzang),
1. in de rooms-katholieke liturgie de zang van het koor. tegenover de zang van de celebrant. Zowel het proprium (o.m. introïtus, offertorium enz.) als het ‘ordinarium (Kyrie, Gloria) behoren tot het Gregoriaans koraal. Sedert de 9de eeuw ontstond in de Nederlanden en Duitsland het Kirleisen of Leisen, een soort exclamatie van het volk, die ook tot het koraal kan worden gerekend;
2. sedert Luthers Reformatie werd het koraal dé muzikale gebeurtenis van de nieuwe liturgie. Luther gebruikte daarvoor: Latijnse hymnen die hij vertaalde (Gloria in excelsis = Allein Gott in der Höh’ sei Ehr), geestelijke volksliederen (In dulci jubilo, een oude Leis), profane volksliederen die een geestelijke tekst kregen (Mein G’müt isl mir verwirrt = Haupt voll Blut und Wunden); hij componeerde ook zelf koralen (Eine feste Burg, Aus tiefer Not). Ook andere lutherse componisten hebben eeuwenlang nieuwe koralen gecomponeerd. Deze koralen werden eerst 4- of 5-stemmig door het koor gezongen, later onder begeleiding van het orgel. Vervolgens verhuisde de cantus firmus naar de bovenstem en kon door de gemeente worden gezongen. Het koor verdween, daar het orgel beter de polyfonie kon verzorgen en het geheel leiden. Het Tabulatur Buch van S.Scheidt (15871654) is op dat gebied baanbrekend geweest (zie voorts koraalbewerking).