de officiële muziek volgens de Romeinse liturgie in de rooms katholieke Kerk. In ruimere zin: de officiële muziek van de liturgieën, dus met inbegrip van de niet-Romeinse liturgieën. zoals het Ambrosiaans, alsmede van alle muziek in de stijl van de Romeinse liturgie.
Kenmerkend voor het Gregoriaans is. dat het als regel gebonden is aan de diatoniek en aan de kerktonen, dat het een vrij zwevende ritmiek heeft, dus geen maatindeling kent. In het Gregoriaans zijn sterke invloeden van de joodse synagogale muziek en van de Byzantijnse muziek aantoonbaar. Het Gregoriaans omvat een repertoire van honderden gezangen voor de dagen van het kerkelijk jaar. verdeeld in misen officiegezangen, verzameld in resp. het graduale en het antifonarium. De eerstgenoemde zijn in het algemeen de oudste; de overgeleverde kern is waarschijnlijk in de 7de eeuw gecomponeerd; mettertijd werden en worden, door het instellen van nieuwe feesten, aan deze cyclus nieuwe gezangen toegevoegd. Naar de wijze van uitvoering worden de Gregoriaanse zangen verdeeld in 1. antifonale. d.w.z. beurtzangen tussen twee groepen van koor of gemeenschap;
2. responsoriale gezangen. waarbij solistische gedeelten worden gevolgd door een antwoord (respons) van koor of volk;
3. cantus indirectum, waarbij de gehele psalm zonder onderbreking van soli, koor of volk wordt gezongen. Naar het melodisch karakter zijn de Gregoriaanse gezangen te scheiden in:
1. recitatiefzangen, waarin het zingen op tonen van gelijke hoogte, nu en dan onderbroken door melodische accentuaties, overheerst. Hiertoe behoren o.a. de psalmodie, de gezongen lezingen als epistel, evangelie, profetieën. prefatie, Pater noster enz.;
2. antifoongezangen, zelfstandige melodieën op een kerkelijke prozatekst. Zij hebben zich ontwikkeld uit het melodische schema dat eigen is aan de acht psalmtoonformules, deels om de keuze van de psalmtoon en de toonhoogte aan de zangers kenbaar te maken, deels als tegenstrofe of refrein na een of meer psalmverzen. De aldus ontstane antifonen zijn in het officie eenvoudig gebleven; in de mis daarentegen hebben zij zich tot een rijkere stijl ontwikkeld (introïtus, communio);
3. melismatische zangen, die op het schema van een recitativische formule zijn gebouwd, aangevuld, in het bijzonder aan het slot van zinnen en halfzinnen, met grote groepen tonen boven een lettergreep, dit zijn melisma’s;
4. hymnen en sequentiae, dit zijn oorspronkelijk op versbouw van een of meer strofen resp. parallelstrofen gecomponeerde zelfstandige melodieën. Naar het aantal tonen boven één lettergreep onderscheidt men nog:
1. syllabische gezangen, waarbij iedere lettergreep van de tekst als regel slechts één toon heeft;
2. neumatische gezangen, waarin de meeste lettergrepen een groep van twee of drie tonen boven zich hebben;
3. melismatische gezangen, die nog rijker zijn versierd. De Romeinse liturgische gezangen hebben derhalve een ontwikkeling doorlopen van zeer eenvoudige tot rijkversierde gezangen. Het Gregoriaans dankt zijn naam aan Gregorius I (de Grote). Denkelijk werd de naam van Gregorius de Grote met de over Europa verbreide liturgische muziek verbonden ten gevolge van de strijd tussen de Ierse en Angelsaksische monniken om de prioriteit en authenticiteit van hun ritus. De naam Gregoriaanse muziek komt, voor zover aanwijsbaar, eerst ca 850 voor. Het concilie van Trente (1545-1563) beperkte het aantal sequentiae en metrische hymnen. In 1614-1615 verscheen dc o.m. door Fr. Anerio voorbereide Editio Medicaea, waar vooral de uitbundige, zo karakteristiek voor het Gregoriaans, melismatiek streng beperkt werd. Onder invloed van o.m. Lemmens, Tinel, Van Damme en de benedictijnen van Solesmes werd het Gregoriaans door het Motu Proprio (1903) in ere hersteld. De Editio Vaticana (19051923) gaf van deze herbronning de beklijving. Dat eerherstel bracht met zich mee dat het Gregoriaans opnieuw moest worden aangeleerd (schola cantorum). Slechts getrainde monniken konden het zonder orgelbegeleiding a cappella zingen. De andere koren (resp. cantors) hadden behoefte aan een instrumentale ondersteuning. Binnen het Lemmensinstituut te Mechelen groeide aldus een methode (Flor Peeters, Practische methode voor de Gregoriaanse begeleiding, 1941), alsmede boeken met uitgeschreven begeleidingen voor het gehele kerkelijke jaar (Nova Organi Harmonia). Door het invoeren van de volkstaal in de liturgie bij het Tweede Vaticaans Concilie (1963) kwam het Gregoriaans opnieuw in de verdrukking.