leider van een vocaal, instrumentaal of gemengd ensemble. De dirigent oefent controle uit op de zuiverheid van het klankbeeld, zorgt voor het evenwicht van de klankkleur, het samenspel en getrouwe weergave van de partituur.
De gebaren van de dirigent zijn dezelfde over de gehele wereld. Met de rechterhand worden de maatsoort en het tempo aangegeven, de linkerhand geeft de klanksterkte en de inzetten voor de verschillende instrumenten of stemmen aan, treedt regulerend op. In de Sixtijnse Kapel was er reeds in de 15de eeuw een dirigent, die de maat sloeg met een rol papier. In de 16de en 17de eeuw gebruikte men de hand of de voet of men stampte met een stok op de vloer. In de 18de eeuw werd voor een steeds groter wordend orkest (o.m. bij Italiaanse en Duitse opera’s) vanaf het klavecimbel gedirigeerd. Soms liet de klavecinist zich helpen door de orkestmeester of de eerste violist, die dirigeerde met zijn strijkstok.
Deze zgn. dubbeldirectie werd eind 18de eeuw vervangen door een zelfstandig dirigent, meestal de componist zelf, die de uitvoeringen leidde met een rol papier; die werd begin 19de eeuw vervangen door een houten (20 tot 70 cm lang), later metalen stokje. Met Richard Wagner (ca 1850), die zijn opera’s niet zelf leidde, ontstond de beroepsdirigent. Eind 19de eeuw en begin 20ste eeuw werd de dirigent een soort halfgod, een tussenpersoon tussen de componist en het publiek. Het muziekoeuvre moest geïnterpreteerd worden; het passeerde de geest, en het hart van de dirigent. Dat gaf aanleiding tot te persoonlijke vertolkingen, die vaak afweken van het notenbeeld en van de expliciete aanduidingen in de partituur. Ondanks protesten van componisten als Strawinsky en Hindemith bleven dirigenten orkesten terroriseren met eigenzinnige interpretaties.Anderen (o.m. Pierre Boulez met het werk van Wagner) keerden terug naar een objectievere weergave van het notenbeeld.