tuin - zelfstandig naamwoord
1. stuk grond bij een huis, met bloemen, planten, struiken etc.
♢ wij hebben een huis met een tuin
1. iemand om de tuin leiden
[hem bedriegen, misleiden]
2. in zijn knollentuin zijn
[het erg naar zijn zin hebben]
3. een botanische tuin
[plantentuin]
4. ieder moet zijn eigen tuintje wieden
[zijn eigen gebreken verbeteren]
5. wie zijn eigen tuintje wiedt, ziet het onkruid van een ander niet
[aansporing om vooral voor jezelf kritisch te zijn]
Zelfstandig naamwoord: tuin
de tuin
de tuinen
het tuintje
Gepubliceerd op 14-11-2017
tuin
betekenis & definitie