rijmen - regelmatig werkwoord
uitspraak: rij-men
1. juist zijn
♢ zo'n daad rijmt niet met zijn karakter
2. dezelfde klank hebben
♢ 'meid' en 'rijd' zijn woorden die rijmen
3. woorden en zinnen maken die op elkaar rijmen
♢ Jasper kan absoluut niet rijmen
4. met elkaar in overeenstemming brengen
♢ wat je nu doet, kan ik niet rijmen met wat je altijd zegt
Regelmatig werkwoord: rij-men
ik rijm
jij/u rijmt
hij/zij rijmt
wij/zij/jullie rijmen
ik/jij/u/hij/zij rijmde
wij/zij/jullie rijmden
hij heeft gerijmd
de/het/een gerijmde ....
rijmend, rijmende
Synoniemen
kloppen
Gepubliceerd op 14-11-2017
rijmen
betekenis & definitie