De (Herv.) Nieuwe of St.-Ursulakerk (Markt 80) is een driebeukige basilicale kruiskerk met kooromgang, doopkapel en een zeer rijzige toren.
Op de plaats van een miraculeuze verschijning van de H. Maagd werd in 1381 een kleine houten kerk gesticht. In baksteen verrezen in 1383-'90 ten oosten daarvan een dwarsschip en koor, waarvan alleen het dwarsschip over is met inwendig aanzetten voor waarschijnlijk nooit uitgevoerde stenen gewelven. In 1412 begon de bouw van een basilicaal schip met schijntriforium en op de zijbeuken aansluitende reeksen zijkapellen. Nadat in 1420 de houten noodkerk was weggebroken, kwam dit gotische schip in 1435 gereed. Onder leiding van Utrechtse Dombouwmeester Jacob van der Borch begon men in 1453 met de bouw van een gotische kooromgang met sacristie (en daarboven een librije).
De sloop van het oude koor volgde in 1465. Op de fundamenten plaatste men natuurstenen zuilen met koolbladkapitelen om de door speklagen versierde koorlantaarn te dragen (inwendig met vensterbanktriforium). De kap en het houten tongewelf waren in 1471 gereed en nadat de stenen gewelven in de kooromgang waren geslagen, volgde in 1476 de wijding van het nieuwe koor.
De lage kluis (met tralieramen) aan de zuidzijde is laat-15de-eeuws en in die tijd werd ook de vloer van het dwarsschip opgehoogd, waardoor de basementen van de vieringpijlers uit het zicht verdwenen. Rond 1485 trok men de zuiderzijbeuk langs de toren westwaarts door en aansluitend verrees daar een driezijdig gesloten doopkapel. Het noordtransept werd in 1510 uitgebreid met een Mariakapel. Anthonis Keldermans was ook betrokken bij de in navolging van de Oude Kerk geplande verlenging van het zuidtransept; maar dat werk kwam in 1512 niet verder dan de fundering. Na de kerkbrand van 1536 heeft men in 1540-'49 de stenen gewelven en de scheidingen tussen de kapellen weggebroken en zijn de huidige zeer brede zijbeuken met houten tongewelven ontstaan. De portalen aan zuid- en noordzijde werden in 1546 en 1549 hersteld of vernieuwd; het torenportaal volgde in 1556. Herstellingen aan de kerk vonden verder plaats in 1655 (na de buskruitramp) en in 1837-'41.
Als Nationaal Huldeblijk bij het zilveren regeringsjubileum van koningin Wilhelmina (1923) werd het koor gerestaureerd in 1923-'25 naar plannen van H. van der Kloot Meijburg; dwarsschip en schip volgden in 1931-'37. Daarbij bleek dat de zuilen, bogen en colonnetten bij de brand van 1536 zo waren beschadigd dat omvangrijke vernieuwingen nodig waren. H.M. Hagendoorn maakte kopieën van de kapitelen en J. van Lunteren van de consoles onder de gewelfstijlen. De middenbeuk van het schip was dermate ontzet dat ze een betonskelet kreeg, aan de zuidzijde gesteund door drie als steunbeer ‘vermomde’ betonschoren. De oorspronkelijk gepleisterde wanden werden als ‘schoon’ werk uitgevoerd en J. Por voorzag het koorgewelf van een decoratieve schildering.
Centraal in het koor staat het rijk uitgevoerde praalgraf voor Willem van Oranje († 1584), in 1614 begonnen door Hendrick de Keyser en in 1621 voltooid door zijn zoon Pieter. Op de marmeren tombe is Willem I in marmer liggend uitgebeeld (met hond). Aan het hoofdeinde staat een bronzen beeld van de prins in wapenrusting en aan het voeteneinde een bronzen beeld voorstellende de Faam (met bazuin). De rijke classicistische overhuiving van de tombe is gemaakt van verschillende marmersoorten en heeft op de hoeken in zwart gevernist koper uitgevoerde beelden (Vrijheid, Godsdienst, Dapperheid en Gerechtigheid). Het in 1996-2001 ingrijpend gerestaureerde praalgraf staat boven de oude stadhouderlijke grafkelder. In 1752 bouwde men aan de oostzijde onder de kooromgang een nieuwe grafkelder, die in 1822 fors werd uitgebreid.
Een in 1923 aan de noordzijde aangelegde gang verbindt beide kelders en komt in de viering uit onder een grote grafzerk met het wapen van Oranje-Nassau. De grafkelder is de laatste rustplaats van vrijwel de gehele koninklijke familie.
De belangrijkste uitzondering is de in Westminster Abbey te Londen begraven koning-stadhouder Willem III († 1702). In de kooromgang staan enkele andere grafmonumenten, waaronder een door Antonio Canova voor Willem George Frederik van Oranje († 1799 te Padua) vervaardigd neoclassicistisch wit-marmeren grafreliëf (1806-'08), dat sinds 1896 in de Nieuwe Kerk staat. Het in 1847 door W. Geefs gemaakte wit-marmeren gedenkteken met liggend beeld van koning Willem I († 1843) is hier in 1905 geplaatst. Ook is er een memorieplaat voor Willem Alexander Ernest Casimir († 1822) en Wilhelmina Frederica Louisa Paulina Charlotta († 1806). Verder bevat de kerk een door beeldhouwer H. van Zwoll vervaardigd gedenkteken (1781) voor Hugo de Groot († 1645), epitafen voor Adriaan Teding van Berkhout († 1620) en Paulus van Beresteyn († 1625) en diverse bewerkte grafzerken (17de-18de eeuw).
Het orgel is gebouwd door J. Bätz & Co. (1837-'40). Tijdens de restauratie zijn gebrandschilderde ramen aangebracht, waaronder het door W.A. van Konijnenberg ontworpen Wilhelminaraam (1927). Hij ontwierp ook de meeste andere ramen, met uitzondering van het raam met de Openbaring van Johannes (1931; G.A.H. van der Stok), het Hugo de Grootraam (1931; Joep Nicolas), het Zeeuwse raam (1932; G. Rueter), het Prins Willemraam (1933; G. Rueter) en het Oranjeraam (1933; J. Gidding).
Voor de zeer rijzige toren werd de eerste steen gelegd in 1396. De twee onderste geledingen met haakse steunberen en natuurstenen hoekblokken kwamen in 1412 gereed. De in Ledesteen opgetrokken achtzijdige derde geleding bouwde men in 1430-'47 in rijke laat-gotische stijl. In 1494-'96 volgde de bovenste achtzijdige geleding in Bentheimersteen, mogelijk naar ontwerp van Anthonis Keldermans en uitgevoerd door Pouwels Jansz. De nadonkering van de Bentheimersteen zorgt voor het kleurverschil. Door blikseminslag verbrandde in 1536 de toenmalige torenspits.
De kort daarna aangebrachte eenvoudige spits verbrandde in 1872. In 1875 kwam de huidige veel steilere achtzijdige spits tot stand naar ontwerp van P.J.H. Cuypers en E. Gugel. Daarmee is deze toren op de Utrechtse Domtoren na de hoogste van Nederland. Een in 1939 naar plannen van J.
Klijnen begonnen torenrestauratie kon pas in 1950 worden voltooid. Een nadere restauratie is uitgevoerd in 1987. In de toren hangen luidklokken van Johannes Burgerhuys (1607) en François Hemony (1662) en een door laatstgenoemde gegoten carillon met achttien klokken (1659-'60). Het torenuurwerk met slag- en speelwerk (Hendrick van Nuijs, 1570) werd in 1663 van de stadhuistoren naar de Nieuwe-Kerkstoren overgebracht.