De R.K. O.L.
Vrouwe- of Buitenkerk (Kerkstraat 1) is een driebeukige hallenkerk met westtoren, transept en driezijdig gesloten koor. De kerk is ontstaan uit een kapel gewijd aan de Twaalf Apostelen.
Na de ommuring van het omliggende stadsdeel omstreeks 1335 begon men aan een basilicale kruiskerk waarvan het koor en transept in het derde kwart van de 14de eeuw zullen zijn voltooid. Het transept is uitgevoerd met driezijdig gesloten absiden (zuidzijde Jozefkapel, noordzijde Mariakapel).
Tussen koor en noordabside zit een traptoren. Het koor en delen van het transept hadden oorspronkelijk een tufstenen buitenbekleding, maar daarvan zijn slechts kleine resten over.
Aan het schip zal men in het laatste kwart van de 14de eeuw hebben doorgewerkt onder leiding van meester Rutger van Keulen. De basilicale opbouw werd verlaten en vervangen door een opzet als hallenkerk, waarvan de noordbeuk met noordportaal en traptoren omstreeks 1400 moeten zijn voltooid.
De zuidbeuk zal gelijktijdig of kort daarop tot stand zijn gekomen. Opvallend is hier de, waarschijnlijk op een ouder, niet uitgevoerd concept teruggaande, indeling in vijf traveeën tegen vier traveeën bij middenschip en noordbeuk.
Het zuidportaal is geplaatst bij de middelste travee, die met een driehoekig kruisgewelf aansluit op de middelste kolom van het middenschip. De aansluitende kruisgewelven van de zuidbeuk hebben hierdoor ook een scheef verloop.De ongewoon grote, meerhoekige sacristie tegen de zuidzijde van het koor verrees waarschijnlijk in de tweede helft van de 15de eeuw, ter plaatse van een 14de-eeuwse sacristie. De begane grond van de sacristie is gedekt met een netgewelf, de verdieping met een stergewelf.
Het neerstorten van de natuurstenen lantaarn van de tussen 1453 en 1481 gebouwde toren in 1607 leidde tot grote schade aan de kerk. Het schip werd in het eerste kwart van de 17de eeuw hersteld en van nieuwe kappen voorzien. Pas omstreeks 1648-'49 werden de gewelven hersteld en ook het gewelf boven de viering is toen vernieuwd. Bij de westgevel van de noordbeuk is het herstelwerk eveneens duidelijk zichtbaar. Van 1580 tot 1809 was de kerk in protestantse handen. Het buitenmuurwerk van de kerk heeft men ingrijpend vernieuwd bij restauraties in 1862-'68 (toren, schip, zuidportaal), onder leiding van A. de Laat, en in 1886-'93 (koor, transept) door I.
Gosschalk, naar plannen en onder toezicht van P.J.H. Cuypers. De blindnissen in het koor waren in 1879 overigens al voorzien van nieuwe traceringen naar plannen van Cuypers. De tufsteenbekleding van koor en transept werd vervangen door machinale baksteen. De tegen de kerk aangebouwde eenlaagspanden Buiten Nieuwstraat 97-99, waarvan één met de jaartalsteen ‘1862’, waren oorspronkelijk in gebruik als bewaarschool en kosterswoning en zijn nu ingericht als consistoriekamer.
Het interieur wordt gedekt door kruisribgewelven, de portalen hebben stergewelven. Slanke zuilen scheiden de beuken. Er zijn gewelfschilderingen uit diverse perioden. Die in het noordportaal, de nevenabsiden van het koor en het koor zelf gaan mogelijk terug tot circa 1400. De gewelven van schip en transept zijn voornamelijk omstreeks 1650 beschilderd door Claes Bellekijn in de noordelijke transeptarm zijn de initialen C.I.B. en het jaartal 1650 zichtbaar. Verschillende sluitstenen vertonen merktekens.
De meest westelijke travee van middenbeuk en zijbeuken zijn, blijkens een ingemetselde steen, in 1695 vernieuwd of gerepareerd, waarschijnlijk als gevolg van het rechtzetten van de toren in 1683. Op de schildering staat het jaartal 1698.
Tot de oudere kerkinventaris behoren een 15de-eeuwse waterspuwer afkomstig van éen steunbeer van de sacristie, een tien-gebodenbord uit circa 1635 en diverse schilderijen, waaronder werk toegeschreven aan de 16de-eeuwse schilderes Mechteld toe Boecop. Het orgel werd in 1754 gebouwd door Albertus Anthoni Hinsz, waarbij ook nog 16de-eeuws pijpwerk is gebruikt; C. Stromberg ontwierp de kast. De neogotische orgelgalerij naar ontwerp van A. Tepe dateert uit 1874. De uit de R.K. kerk van Overveen afkomstige barokke preekstoel (1760) werd gesneden door I.
Cressant met medewerking van J.P. Horstok, die vermoedelijk de ontwerpen voor de reliëfs leverde. Een groot deel van de inventaris is 19de- en 20ste-eeuws en deels afkomstig uit andere kerken. Van de in 1867 door het atelier van de gebr. Goossens gemaakte preekstoel en communiebank zijn reliëfs en beelden bewaard gebleven; enkele reliëfs zijn verwerkt in een altaar uit 1975. Het atelier van F.W.
Mengelberg leverde het reliekenkastje (1870), het hoogaltaar (1903), het Maria- en het Jozefaltaar (1920). De laat-19de-eeuwse biechtstoel wordt toegeschreven aan atelier Cuypers. Er zijn twee doopvonten, de ene van gepolijst hout (derde kwart 19de eeuw), de andere van zwart graniet met koperen deksel door de firma Van de Breekel (1912). Verder bevat de kerk nog kruiswegstaties door M.C. Schenk uit Brussel, naar ontwerp van Mengelberg (1875-'77), twee staande luchters (1884), zes kandelaars van de firma Buysvoet (1887) en beelden door M.S. Andriessen (circa 1930) en W.A.M.
Harzing (1940). De gebrandschilderde ramen in de koorsluiting zijn van H.J.J. Geuer (1893), die in de Jozefen de Mariakapel van H.A.M. Vos (1911).
De toren verrees tussen circa 1453 en 1481 en was oorspronkelijk hoger dan die van de St.-Nicolaaskerk. De bakstenen onderbouw werd bekroond door een natuurstenen lantaarn met klokkenhuis. De lantaarn stortte in 1607 na verzakking van de toren naar beneden. Het herstel van de drie geledingen hoge torenromp kreeg zijn afronding in het midden van de jaren twintig van de 17de eeuw. Daarna bekroonde een balustrade de plat afgedekte toren. De verzakkingen begonnen al vrij snel opnieuw.
Men riep ze pas een halt toe toen de timmermeester Jan de Jonge de toren in 1683 rechtzette. In 1865 is de toren met nieuwe baksteen omklampt en kreeg een balustrade in neogotische trant en een tentdak. De torenrestauratie omstreeks 1951 heeft die ommmetseling deels ongedaan gemaakt en gaf de toren zijn huidige torenbekroning zonder balustrade.