(< link, leep)
1. verraden: Ze bespraken inspringers en inbraak-plannen vlak rond zijn oor ... Ze wisten dat Stijn liever zijn tong afbeet dan te verlinken, QUERIDO 1, 148;
2. misleiden, bedriegen: Het gloeide in Thijs, dien misslaander, omdat hij niet genoeg kon verlinken en altijd in slecht humeur afzonk naar nog gemeenere dingen, QUERIDO 4, 21;
3. bespieden: Boeventaal.