(< Jidd. tereife, ritueel ongeoorloofd < Hebr. tereifo, door andere dieren verscheurd en daardoor onrein dier),
1. onrein, niet koosjer (van spijs, drank en vaatwerk): Kinderen Israëls eet niet van ’t varken; ’t is treife V. MAURIK11 135;
2. treife (verschut) zijn of worden, op heterdaad betrapt worden: Hij waagt het niet eens met ons trijfe te worden, J. DE VRIES (Moormann (bron 54));
3. van handel: fout, verdacht: De zaak is triefel ... Ik sel probere, of ik die Piet Wilser fan dat gajes los ken weke, COHEN 231; 4. fout in de oorlog: KN.