(~toet),
1. gezicht: Ik ... riep ‘taxi’ om onmiddellijk in mijn toeter terug te krijgen: ‘loop jij naar de verdoemenis!’ BOTING2 119; an me toeter, kun je net geloven!: ‘Dus jij hebt tóch een pooier?’ ‘An me toeter! Nee hoor’, DE VINK 35;
2. pak (geld): Deed ie z’n jasje open, trok ie z’n platvink half te voorschijn. Een tiet poen in die binnenzak ... Ik zag zo’n dikke toeter van allemaal duizendjes, ROLLMAN2 118. tof (Jidd. < Hebr. tov, goed), goed, geweldig, geschikt, sympathiek: De tros van toffe meiden (wat konden ze op de hobbeligste keien dansen!) je ziet ze niet meer achter het orgel aandrentelen, BAKKER1 80.