(< tip, teen of tippel, spitse punt),
1. lopen: V. BOLHUIS ; tippelen op;
a) erop uitgaan om te stelen: Ik tippel op een zwijn (fiets), Boeventaal;
b) enthousiast worden van: Eddy Kok heeft een litteken in z’n hand, waar iedere waarzegster op zou tippelen, P. Paul 37; erin tippelen, erin lopen, in de val lopen: Het is om je dood te lachen, hoe zelfs de gehaaidste advocaat er soms in tippelt, Het Volk 11-2-1937;
2. weglopen: Nooit heb ik zoo razend getippeld ... en telkens was ’t alsof ik een beet van die valsche hond in m’n gat voelde, LEONHARD 80;
3. straatprostitutie bedrijven: Sei tippelt en hei f’rdient de bikke, QUERIDO 1, 43. Na jaren tippelen kan ze nu door de de Kalverstraat trippelen (gezegd van een ex-prostituee in goeden doen), LUITZEN 18.