(Jidd. < Hebr. tiennoef, drek),
1. slechte waar, rotzooi: PRESSER 110;
2. gespuis: Dan kunnen wij meteen samen eens praten over het nieuwe ministerie. Ik geloof, onder ons gezegd en gezwegen, dat ze mij weer met een aardig zoodje tinnef hebben opgescheept, DEKKER 156.