(< Jidd. sjuk, < Hebr. sjoek, jaarmarkt; op de schok gaan betekent oorspronkelijk: naar de jaarmarkt, kermis gaan om te beroven), goed geluk, avontuur; op de schok gaan,
a) op avontuur gaan: Hij zou weer op den schok met paradegeld gaan pronken en de zwierige Mokumer worden van voorheen, QUERIDO 4, 289;
b) uit bedelen gaan, Boeventaal; op de schok tippelen: iets op goed geluk doen, bij onbeheerde woningen je slag slaan, stelen: Boeventaal.