(< Jidd. rojenen, zien < Hebr. roïen, men zie, ziet),
1. kijken: Moe-van-Loe mocht er naar roojemen met een benauwd hart, QUERIDO 4, 251;
2. onthutst kijken, opkijken: (Dat ze) zich op hen gingen werpen als wilde beesten. Dan zouden ze een potje rollen waarvan de lui konden roojemen, QUERIDO 2, 288.