(< pik, houweel),
1. mannelijk geslachtsdeel; zijn pik wel kunnen natmaken, zijn borst wel kunnen natmaken: De kraker die die (dronken) man morgen als advocaat heeft kan z’n pik wel natmaken. Zo’n man is toch de volgende dag niet capabel om tegen het gebefte gajes te lullen, P. Paul 57;
2. aanspreekvorm voor een man of jongetje; kerel, vent: Hier pik, ga maar zo’n speertje kopen, SNIJDER 40; pikkie (ook pikkie noga), Pl. Amst.