Mokums woordenboek

Ditte Simons en Hans Heestermans (2014)

Gepubliceerd op 08-10-2020

pekaan, bekaan, piekaan

betekenis & definitie

(< Jidd. bekaan < Hebr. kaan, hier, ter plaatse, met het Hebr. voorvoegsel be-, in), te pakken, beet, vooral van gestolen buit: ‘Me ring, waar is die nou?’ Me gabber zat gemeen te lachen en zei ‘Zie zo, die is bekaan Arie, die zalle we effe vlug op de Nieuwmarkt verpatsen’, HARING ARIE3 40; pekaan slaan,

a) (met bedelen) te pakken krijgen: ‘Ik bin saaknat Jèn.’ ‘Dat geift niks, as me ’r moar eirst eintje piekoan sloan’, SMIS1 137;
b) arresteren: ENDT; pekaan maken, opmaken, verteren: Wat ik verdien, kan ik zelf pikaan maken, DE VINK 33.

< >