(Jidd. < Hebr. misjpocho, familie),
1. familie: Pl. Amst.;
2. medejood, medejoden: Ik zat laatst op een terras en hoorde een vrouw het was absoluut misjpoge tegen een Turks kind een opmerking maken van: Donder op, vieze Turk! Dan denk ik: Jeetje mina, wees een beetje tolerant. Ook jij bent hier een keer binnengekomen, LOEKIE ABRAM in KN; 3. zaak, handel: Toen vonden ze (de politie) ... de hele misjpoge en zat ik weer eens voor zestienduizend gulden in het schip, P. Paul 15.