(< Jidd. mekajem zain, vervullen < Hebr. mekajjeem, vervullend),
1. ’n hoop, heleboel: Piet leek schik in het gehate schepsel te krijgen, juist omdat het zoo een beschimmeld brok antiek was en met al haar sluwe streken een mekajém waard, QUERIDO 2, 352;
2. mekajem maken, soldaat maken, opmaken: Dat hij bij se dood nog spijt gehad hep, dat hij die halfe fles niet alleen mekajim gemaakt hep, COHEN 138;
3. juweeltje: Tante Ant in Kudelstaart. Die heb een mekajem van ’n woonschuitje, BAKKER3 139.