(~Eng. to call),
1. praten: Kal geen woord over den kelder, dat zou u zoowel als mij op ’t schollem helpen, J. DE VRIES 212; van het ene kalle komt het andere, van het ene woord komt het andere: Ik ken meself foor de kop slaan, dat ik het jou gesegd hep, maar fan het ene kalle komt het andere, COHEN 151;
2. roddelen: Op het Rembrandtsplein smoesden en kalden ze veel over Erica, COHEN 30.